Het ontstaan van Nootdorp
Voor meer informatie over Grand Café 1837 klik op deze link.
Voor meer informatie over Sportstudio SANSI klik op deze link.
Rond het jaar 1000 was Nootdorp bedekt met een dikke laag hoogveen, dat zich uitstrekte van over het hele (huidige) Zuid-Holland. Omstreeks 975 werd op de kleigronden aan de flank van het veenpakket de vestiging Pijnacker gesticht en niet veel later Delft, beide als agrarische veenontginning. De ontginning gebeurde gereglementeerd: de toewijzing van de grond geschiedde namens de graaf of een vertrouweling van de graaf, die namens hem optrad. De voorwaarden voor de ontginning werden in een gezegelde oorkonde opgenomen, de zogenoemde cope, waarin regels voor het kappen van bomen, het weiden van het vee, en dergelijk waren opgenomen en waarin ook het jaarlijks verschuldigde bedrag stond vermeld. De landmeters of afpalers van de kavels worden daarom ook vercopers genoemd.
In een periode van ongeveer 150 jaar werden steeds meer veengebieden ontwaterd en in cultuur gebracht. Die gebieden waren in het begin erg vruchtbaar. In de eerste periode leverden deze diverse graansoorten op, die de monden van de toenemende bevolking voedden. Van de opbrengst moesten de kolonisten 10% afdragen aan de landsheer: de zogenoemde korentiende. De inning werd in handen gelegd van rentmeesters.
Het veengebied op het Nootdorps grondgebied werd mogelijk al in de 11e, maar waarschijnlijk vanaf de 12e eeuw van meerdere kanten aangepakt: vanuit de kant van wat nu Leidschendam is, vanuit Rijswijk, Delft en vanaf Pijnacker. Verspreid over vele tientallen jaren maakten kleinere ondernemingen telkens stukken van het natte veen geschikt voor landbouw.
De ontginning vanuit de noordelijke kant
Aan de noordelijke kant van ons huidige dorp (nu midden in de wijk Leidschenveen) werd in de 11e eeuw haaks op de Vliet een lange wal aangelegd. Deze caie (wal, kade) was primair een waterscheiding tussen het veen van Delfland en Rijnland. Tot op de dag van vandaag werd het een grens tussen de beide waterschappen, de landscheiding. In 1285 noemde Graaf Floris V in een brief aan het Hoogheemraadschap van Rijnland deze waterkering ‘Ouen Zydewende’.
Ter hoogte van Wilsveen trok men geleidelijk in zuidelijke richting het veengebied in. Er ontstond een ontginningsas: het is het begin van een lintnederzetting, het gehucht Nyeuveen (Nieuweveen), de latere Nieuweveense weg of huidige Veenweg.
Stukje bij beetje ontwikkelde zich de nederzetting dieper het veen in tot men uiteindelijk aankomt bij het ‘westeinde’, het einde van de huidige Kortelandseweg.
De ontginning vanuit het westen
Die ontginning werd mogelijk door de aanleg van twee wallen (caien) haaks op de Vliet om het veenwater tegen te houden: de Molenaerskae en de Ryskae. De volgende stap was de ontwatering van de Nieuwe Broekpolder aan het begin van de 13e eeuw, die mogelijk werd door de aanleg van de Postenkae. De ontginning van de Tedingerbroek volgde omstreeks 1180. Over de hele lengte van de Vliet tussen Voorburg, Rijswijk en Delft werd dit broekland voor landbouw geschikt gemaakt. De sloten liet men uitwateren op de Vliet.
De ontginning vanuit het zuiden
Delft was omstreeks het begin van de 12e eeuw een grafelijke hof. Van daaruit ging men tussen 1125 en 1150 in noordoostelijke richting het drassige veengebied ontginnen.
Waarschijnlijk verliep de eerste ontginning vanuit het Delftse hof in de richting van het latere Nootdorp door de ontginning van een strook land dat liep vanaf het Marktveld tot aan de Oostzyde in de (huidige) Bieslandse Polder. De doorlopende verkaveling die in het grachtenpatroon van de stad en de sloten van de Bieslandse polder nog aanwijsbaar is, duidt daarop. Het gebied daaromheen tot aan de Loetwatering werd aansluitend waarschijnlijk door inwoners van Delft (‘poorters’) in ontginning genomen.
Tussen 1150 en 1200 legde men vanuit Delft een tocht aan in het verlengde van de huidige Kolk die op dat moment de oude noordelijke begrenzing van de stad Delft vormde: de Lange Watering, de huidige Tweemolentjesvaart, langs het gebied, dat veel later naam de Bieslandse Polder krijgt. Daarnaast legde men vanuit Delft een pad aan: de (Delftse) Geerweg.
Het veengebied dat tussen de Oude Broek en het latere Biesland lag, kreeg niet veel later de naam Kleine Vrijenban. De datum van de ontginning van de Vrijenban is redelijk scherp te trekken. Tussen 1206 en 1215 bepaalde graaf Willem I dat de Abdij van Egmond zich bij het vaststellen van de belasting die de abdij kon gaan heffen van de bewoners van Abtsrecht (aan de zuidkant van Delft), dezelfde moest zijn als die welke de bewoners van Delft en van de Vrijenban moesten betalen. Voor de noodzakelijke ontginning van de Vrijenban werd even buiten de stad vanaf en nagenoeg haaks op de pas gedolven Delftse Vliet een zijkade aangelegd: de Henricus Sytwinde. De eindkade werd gevormd door de huidige Dwarskade in Nootdorp.
De genoemde tocht en de Geerweg trok men verder door, tot en met het stuk dat nu nog langs de huidige Nootdorpse Geerweg ligt. Het is overigens ook vandaag nog steeds mogelijk een rechte lijn te trekken tussen de Delftse Geerweg en Nootdorpse Geerweg. De ontginningslijn eindigde op het punt waar men aankwam bij de wal die de ontginners aan de noordkant al hadden gerealiseerd, de Notwech (huidige Langelandseweg).
Ongeveer in het jaar 1250 zullen de eerste boeren vanuit de Delftse kant zich vestigen op het eerste deel van de strook grond waar nu de Dorpsstraat is gelegen. Het was het kruispunt van (het verlengde van) de Henricus Sytwinde en de Oudeweg, die op zijn beurt het verlengde is van de ontginningslijn vanuit Pijnacker.
Vermoedelijk werd tussen 1250 en 1275 een verbinding gemaakt tussen de huidige Veenweg en de Dorpstraat: de Kerkweghe. In een rapport dat in 1295 op verzoek van graaf Floris V werd uitgebracht over zijn eigendomsrechten, komt de naam ‘Kerkweghe’ voor. Hiermee moet de huidige Kerkweg zijn bedoeld.
In diezelfde periode legde men vanaf de Oude Zijdewende enkele honderden meters vanaf de ‘Veenweg’ in oostelijke richting een tweede wal met bodemmateriaal aan, waardoor langs de wal een brede tocht (afwateringssloot) ontstaat. Het pad over de wal kreeg de naam ‘s Gravenweg.
De ontginning van het oostelijke deel van Nootdorp werd ter hand genomen door een geestelijke ridderorde: De Ridders van St. Jan, ook de Johannieter Orde. Men vermoedt dat dit omstreeks 1225 het geval was. De ‘kloosters’ van de orde waren kleine agrarische eenheden, die met behulp van schenkingen van graven en andere vermogende lieden grond verwierven. Vanaf 1300 kreeg de Orde steeds meer grond. Soms al gecultiveerde grond, dikwijls grond die nog geheel moest worden ontgonnen. Dat laatste was het geval in Nootdorp. Enkele grote moerassige percelen die lagen tussen de ontginningsnederzetting Nootdorp en Pijnacker, werden door de Orde van Sint Jan als landbouwgrond in cultuur gebracht.
Grand Café 1837
U staat op de bekendste viersprong van Nootdorp. Het prachtige Grand Café 1837 aan de linkse kant van de Dorpsstraat is gevestigd in een ruim 200 jaar oude boerderij en is een rijksmonument (voor meer informatie over dit rijksmonument, klik op deze link).
Jacob Dirks Vlok kocht het pand in 1828. Het was toen een boerderij en fungeerde ook al als herberg annex tapperij. Het was een uitspanning voor paarden en diende tevens als Polderhuis. Hij gaf het de naam ‘De Vergulde Ster’.
Jan Rijlaarsdam herbouwde het pand na een felle brand in de Dorpsstraat in 1837. Het voorhuis werd ingericht als café, dat de naam ‘De Uitspanning’ kreeg. De gevelsteen aan de voorzijde van het pand geeft aan J.V. en J.R.L.D. en het jaartal 1837. De initialen J.V. zouden staan voor Jaantje (Adriana) Verboom. Jaantje overleed in 1839. J.R.L.D. staan voor Jan RijLaarsDam. Het kan dus zijn dat die twee samen de gevelsteen hebben geplaatst.
De gelegenheid heeft in de 200 jaar die ze bestaat verschillende namen gehad: in 1842 werd de naam ‘De Gouden Star’, in 1935 ‘Café Van de Marel’, na de Tweede Wereldoorlog weer ‘De Gouden Star’. In 1949 was het zelfs een bondshotel van de ANWB. In januari 1972 werd Greet Kleijweg eigenaar-exploitant. Zij verkocht de horecagelegenheid in 1996 aan Liniper Exploitatie BV. Na een faillissement kocht Kim Kleijweg de zaak die verder ging onder de naam ‘Eetcafé 1837’. Sinds een paar jaar draagt het de naam ‘Grand Café 1837’.
Van 1879 tot 1886 vergaderde de Nootdorpse gemeenteraad hier. Zelfs de burgemeester nam er in 1933 zijn intrek omdat Nootdorp nog geen burgemeesterswoning had. Tot die tijd hadden Nootdorp en Pijnacker dezelfde burgemeester, die in Pijnacker woonde.
Het Regthuis / Het Raadhuis / Café De Zwaan
Op de hoek van de Dorpsstraat en de Oudeweg was vanaf 1835 de herberg en tapperij ‘Het Regthuis’ gevestigd. Het werd gerund door het echtpaar Maria van de Sande (1812-1891) en de timmerman Petrus Burghout (1807-1845). Daarvoor was het een broodbakkerij, die werd gerund door weduwe Geertruijda van de Sande-Van Meijl, de moeder van Maria. Na de brand in de Gouden Star in 1837 ging de gemeenteraad in de grote voorkamer van ‘Het Regthuis’ vergaderen. Het café kreeg toen de naam ‘Het Raadhuis’. Adrianus (Arie) van Ooijen kocht het pand in 1883. Omdat de gemeenteraad vanaf 1879 niet meer in het pand vergaderde, veranderde hij de naam ervan in ‘Café De Zwaan’. Arie breidde ‘Café De Zwaan’ uit met een boerderij met een stal voor negen koeien. In 1917 overleed Arie van Ooijen. Het pand werd korte tijd later verkocht. Dit betekende het einde van het café annex boerenbedrijf op deze plek.